welkom en mededelingen door ouderling van dienst 

zingen           Lied 90a:1,4,6 ‘O God, die droeg ons voorgeslacht’

stil gebed

votum en groet

openingstekst         ‘Blijf bij ons, want het is bijna avond en de dag loopt ten einde.’ (Lukas 24:29b)

zingen           Psalm 4:1,3 ‘Laat als ik roep mij op U hopen’

gebed                       

schriftlezingen       Psalm 8 en 1 Korintiërs 13:8-13

zingen           Lied 246b:1,2 ‘De maan is opgekomen’

liedpreek deel 1

Gemeente van Jezus Christus,

Ik weet nog goed dat ik het avondlied ‘De maan is opgekomen’ leerde kennen. Het was in mijn seminarietijd. Ik kende het lied voorheen niet, maar bij het dagelijks avondgebed in de kapel van het seminarie werd het regelmatig gezongen. Vanaf de eerste keer dat ik het hoorde vond ik het prachtig: de rustige, eenvoudige, wat melancholische melodie en de beeldrijke tekst, die perfect paste bij de bosrijke omgeving van Hydepark:

De donkere bossen zwijgen
en van de beemden stijgen
de nevels wit en wonderbaar.

We zagen het letterlijk om ons heen.

Later ontdekte ik dat het oorspronkelijk een Duits avondlied is. Het is zelfs als de a-versie van Lied 246 in ons Liedboek opgenomen. In Duitsland is het zeer  bekend. Van jongs af aan. Het is namelijk ook een slaapliedje, dat kinderen wordt aangeleerd, vergelijkbaar met ‘Ik ga slapen ik ben moe’ bij ons. Hele generaties zijn met dit lied opgegroeid. De bekende Duitse rockzanger Herbert Grönemeyer sluit regelmatig zijn concerten af met ‘Der Mond ist aufgegangen’, en dan zingt de hele zaal uit volle borst mee. Want ze kennen het allemaal. Mooi, als zo’n lied nog zo collectief in het geheugen van een samenleving zit, of moet ik zeggen: in het hart?

Het lied stamt al uit 1779. Het is afkomstig van ene Matthias Claudius. Deze Duitse dichter verstond de kunst om diepe dingen eenvoudig te vertolken, en niet te vergeten ook heel beeldend.
Dat blijkt al direct bij het eerste couplet. De dichter neemt ons mee naar buiten. Het is avond. Net als de dichter van Psalm 8 kijkt hij omhoog, naar de sterren, de maan. De laatste valt het meeste op, want die maan is, vanuit ons perspectief natuurlijk, het grootst. Ze staat te glanzen aan de hemel. Het is stil. Vervolgens gaat in dat eerste couplet de blik naar beneden. Naar de bomen van het bos. Ze zijn donker en stil. Ze staan daar als roerloze, zwijgende wezens. Maar dan gaat de blik weer omhoog. Want uit het bos stijgen nevels omhoog. Wit en wonderbaar. Als woordloze gebeden. Het is eigenlijk de grondbeweging van het lied, de voortdurende blikrichting, van beneden naar boven, naar de Allerhoogste.

De rustige melodie – ze heeft iets van een wiegelied – past helemaal bij de sfeer van het lied: deze is intiem, verstild. De nacht is hier niet vreeswekkend. Nee, alles is tot rust gekomen. In de Duitse versie wordt dat voorgesteld als ‘eine stille Kammer’. De nacht als een stille kamer, als een soort slaapkamer. De hectiek van de dag is voorbij. Het gedoe is gedaan. Er is een tijd van werken, en een tijd van rusten, van in de weer zijn en slapen. Daarvoor is de nacht. Voor de meeste mensen, zeg ik er bij. Er zijn er ook die juist ’s nachts moeten werken, die waken, die dan in de weer zijn. Ook in het afgelopen jaar. Maar toch, de nacht is voor de meesten die stille kamer. Ze biedt beschutting,  geborgenheid.

Afgelopen zaterdag zag ik een mooi gesprek op televisie met de priester Antoine Bodar t.g.v. zijn 80e verjaardag. Dat programma heette ‘De nacht van Bodar’. Bodar zelf zei dat een mooie titel te vinden, beter dan ‘De dag van Bodar.’ ‘Waarom?’, vroeg Annemieke Schrijver, de interviewster. ‘Omdat de nacht veel meer verborgenheid kent en géborgenheid’, antwoordde Bodar, ‘de deur is dicht ik lig in bed, nou, wie doet me wat?!’ En hij deed daarbij z’n handen tegen elkaar, in een gebedshouding.
Dat rijmde eigenlijk helemaal op ons avondlied van vanavond. De dag kent niet alleen hectiek, maar ook verdriet en zorgen, zegt het tweede couplet expliciet. En wie kent ze niet? Maar dat mag tot rust komen in de nacht, in ‘die stille kamer’. Je mag het in de slaap vergeten, loslaten in de handen van God.

zingen      Lied 246b:3,4 ‘Ziet gij de maan? De schone’

liedpreek deel 2

‘Ziet gij de maan?’ Weer die maan. Die neemt een prominente plek in, in dit lied. Hier als een soort gelijkenis. Je ziet de maan vaak maar half, of nog minder. En toch is-ie er in z’n geheel. Alleen zie je maar een deel…
Zo is het ook met onze kennis. Wat wij zien, is echt niet alles. Er is veel meer. Veel meer dan we weten. Onze kennis is beperkt.
Matthias Claudius leefde in de tijd van de Verlichting. Daar lag alle nadruk op het verstand. Daar had men ook een groot vertrouwen in. De leidende gedachte was toen dat de mens bevrijd moet worden van onkunde en onwetendheid, dan zal hij werkelijk mondig en volwassen zijn.

Het lied drijft daar op milde wijze de spot mee. Er is namelijk zoveel wat we nog niet weten. En wat we nooit zullen weten. Omdat ons verstand beperkt is. Ons kennen is beperkt. Of zoals Paulus schrijft in z’n Korinthebrief – en we lazen het vanavond – ‘ons kennen is ten dele.’ Als het over God gaat. Veel van zijn werk, van zijn plan, kennen we niet, begrijpen we niet. Er blijven raadsels.
Het geldt ook voor de wetenschap. Als die eerlijk is, moet ze erkennen dat ze ook heel veel niet weet. Dat zal ons mensen ook bescheiden moeten maken.
Maar helaas is die bescheidenheid vaak ver te zoeken. Veel mensen denken precies te weten hoe het zit: met de werkelijkheid, met het klimaat, met migranten, met de islam, met andersdenkenden, enz. enz. Maar wat weten nu precies? Of zien we maar de helft? Ook als het over anderen gaat? We doen bijvoorbeeld schamper over de mindere prestaties van een collega, maar we weten niet hoeveel dat diegene gekost heeft… Of we zien hoe het iemand voor de wind gaat en zijn stiekem jaloers, maar we zien niet dat diegene slapeloze nachten heeft van de stress. We horen hoe iemand in de kerk bot reageert, maar weten niet dat diegene strijdt met innerlijke demonen.
Juist omdat we vaak maar de helft zien bij een ander, zou het ons voorzichtiger, milder, barmhartiger moeten maken, toch?

Over onze beperktheid gesproken… Daar gaat het zeker ook over in het vierde couplet, en dan op een nog existentiëler niveau, wie wij mensen ten diepste zijn: ‘Wij mensen, arm en zondig, onmachtig en onmondig, wat denken wij dan wel?’ Dit is niet mals. Zeker in die tijd van de Verlichting, waarin de mens letterlijk en figuurlijk juist heel veel dacht te denken en voor te stellen, is dit andere koek. Gepeperde koek: wij mensen hoeven ons niets te verbeelden: we zijn onmachtig en onmondig, arm en zondig.

Maar laten we het niet alleen over die 18e eeuw hebben, waarin dit lied voor het eerst klonk, maar juist over nu, over onze tijd. Het viel mij op dat dat vierde couplet tegenwoordig niet het meest populaire couplet van dit lied is. Zacht gezegd. Herbert Grönemeyer zingt dit couplet niet als hij z’n concert afsluit. En zelfs bij Nederland Zingt – toch een vroom programma – werd dit couplet niet gezongen, in geen van de uitvoeringen die op YouTube te vinden zijn. Blijkbaar slaan we dit liever over. Of zijn we deze dieptepeiling van het menselijk bestaan kwijtgeraakt? Terwijl die eerlijkheid en kwetsbaarheid je juist een mooier mens maakt, en nog belangrijker: een mens die niet zonder de genade van Christus kan.

In die eerder genoemde televisie-uitzending met Antoine Bodar zegt hij op een gegeven moment, en hij zegt het ontroerd: ‘Wanneer je dichter bij onze lieve Heer mag komen, dan weet je ook hoe ver je van God verwijderd bent. Je weet ook heel goed waarin je allemaal niet bent geslaagd (…) Er bestaat goed en kwaad. We zijn zondige mensen. Geen volmaakte mensen, die ook slechte dingen doen. Dus we moeten ons altijd afvragen: heb ik niet te hard gehandeld? Was ik niet te ongeduldig? Heb ik die andere persoon genoeg geacht?’
Dit sluit toch helemaal aan bij dat avondlied, dat hier ook iets van een biecht heeft. En past dat ook niet bij oudjaar, bij het opmaken van de balans van het afgelopen jaar? Daarin is het ook niet altijd goed gegaan, toch? In onze relatie met God, met anderen en met onszelf. In de oorspronkelijke Duitse versie van het lied staat dat we daardoor steeds verder van ons doel afraken. Dat is zonde toch?! Je doel missen. Gods doel missen. Over wat dat is gaan we nu ook zingen met couplet 5. We zingen ook het zesde couplet.

zingen    Lied 246b:5,6 ‘Doe ons uw heil aanschouwen’

liedpreek deel 3

Tot nu toe was het lied vooral beschrijvend. O ja, heel beeldend. En diep ook. Maar vanaf vers 5 wordt het een gebed. God wordt aangesproken, Hij wordt gebeden: ‘Doe ons uw heil aanschouwen.’
Daar hebben we dat doel waarvoor we gemaakt zijn. Dat is onze bestemming, het  rustpunt van ons hart: ‘Gods heil.’ Gods heil staat voor z’n heelheid, voor de shalom, voor de diepe vrede met God, met de ander, met onszelf. Gods heil is de verzoening van die zonden, de heling van al die brokken in ons leven, zijn vernieuwing. Dat heil aanschouwen, telkens weer vinden en eruit leven: dan komen we tot ons doel. Ook in het nieuwe jaar…

Het is ‘de eenvoud vinden’, vervolgt het couplet. Eenvoud is iets anders dan simplisme. Nee, de eenvoud vinden is ten diepste genoeg hebben, genoeg aan Gods genade, aan Gods heil in Christus.
De eenvoud vinden, dat is, zegt het lied, voor God leven als zijn kind, vroom en vrolijk zijn. ‘Vroom’ klinkt in onze moderne oren misschien als wereldvreemd en weeïg. Maar vroom is in het Oudnederlands ‘dapper’. ‘Toegewijd’ mag je ook zeggen. Toegewijd aan Christus, aan de mensen om je heen, aan Gods nieuwe wereld.
Niet met hangende schouders, met een chagrijnig gezicht, met veel gezucht en getob. Nee, vroom én vrolijk! Als kinderen, spelend, levend voor Gods aangezicht. Reken maar dat onze hemelse Vader daarvan geniet!

Die eenvoud vinden is niet naïef, niet wereldvreemd. Dat laat het zesde couplet wel zien. Want daar gaat het over het lijden, over het scheiden uit de wereld, over de dood dus.
Ook dit couplet wordt, net als het vierde, vaak overgeslagen. We hebben het immers niet graag over de dood, toch? Maar opvallend is dat veel avondliederen juist ook over de dood gaan. Niet vreemd toch, want dat is de avond van het leven… In die avondliederen, ook hier, wordt dat niet verdrongen, maar eerlijk bezongen en gebeden.

In het afgelopen jaar zat ik ook met enige regelmaat in de kerk, op een vrije zondag, als kerkganger. Ik houd ervan, om ook ónder het Woord te zijn, in plaats van daarachter, voorgaand. Nee, dan juist ontvangend. Ik zal die ene preek van ds. Andries Zoutendijk hier niet vergeten. Het ging ook over de dood en het eeuwige leven. Hij zei toen: ‘Het is goed om iedere dag aan je dood te denken.’
Niet te lang natuurlijk, want dan wordt het een obsessie, en die verlamt. Maar het ook niet verdringen. Het is nodig om te beseffen dat je eindig bent. Dat iedere dag de laatste kan zijn. Nogmaals, niet om je te verlammen. Nee, dat geeft juist gewicht aan het leven. Aan hoe je leeft. En waarvoor je leeft. En wat je verwachting is…

Voor Matthias Claudius was het trouwens niet zo moeilijk om aan de dood te denken. Hij werd er regelmatig mee geconfronteerd. Als kind al. Twee broertjes en een zusje overleden. Van zijn eigen kinderen overleden er twee.
Hij maakte een hevige uitbraak van de dodelijke pest mee, en andere levensgevaarlijke infectieziekten, met hele nare sterfbedden. Dan snap je die beginregels ook van het zesde couplet: ‘Geef dat wij zonder lijden uit deze wereld scheiden, geef ons een zachte dood.’
Ik vind dat zulke ontroerende regels. En ook herkenbaar. Ik heb het afgelopen jaar ook aan menig sterfbed gestaan. Daar waren lijdenswegen bij. Dan is de dood uiteindelijk een verlossing. Niet voor niets noemen we het over-lijden, over het lijden heen gehaald worden. Niet eindigend in een groot zwart gat, maar verhuizen naar Gods werkelijkheid. Zoals ze bij het Leger des Heils zeggen: ‘bevorderd tot hoger heerlijkheid.’

En dat is ook de climax van dit couplet, van dit gebed: ‘Hebt Gij ons weggenomen, doe ons dan tot U komen, o onze Heer en God.’
Het is weer diezelfde beweging als in het eerste couplet, de beweging van beneden naar boven, van het uitstrekken naar de Allerhoogste, naar zijn heerlijkheid, zijn Vaderhuis: om daar aan te komen, bij onze Heer zelf te komen. Want Hij is het centrum van de hemel: niet het weerzien met onze geliefden. Dat is een mooie bijkomstigheid, maar het draait toch om onze Heer, om onze God, om de eeuwige vereniging met de Drie-enige!

zingen    Lied 246b:7 ‘Laten wij amen zeggen’
‘Kil wordt de avondwind’. Ja, we staan met Matthias Claudius nog steeds buiten, bij wijze van spreken. Het is tijd om naar bed te gaan. Om te gaan slapen. In ‘die stille kamer’, in de geborgenheid van de nacht, in het vertrouwen vooral dat de Allerhoogste over ons waakt.
Maar niet zonder Hem gebeden te hebben, om het kwade te weren: alles wat dat stille vertrouwen in God in de weg staat, dat wat stukmaakt, de aanvechtingen en verzoekingen. Om ons daartegen te beschermen.

Het is ook een gebed om genade, om vergeving, om Christus’ nabijheid. Niet alleen voor onszelf. Want dit avondlied, dit avondgebed, hoe intiem ook, is geen individualistisch gebeuren. Nee: ‘Wees in uw genade met íeder eenzaam mensenkind.’
Als je bidt, stel je je ook altijd beschikbaar hè. Dus bidden voor eenzame mensen en ze vervolgens laten zitten, dat vloekt met elkaar. Tegelijk is voor hen bidden ook al een daad van naastenliefde, want je beveelt ze aan, aan de Allerhoogste, die tegelijk de meest Nabije is: onze goede God.
In de Duitse versie wordt er gebeden of God ook wil zijn ‘mit unsern kranken Nachbarn’, met onze zieke buren. Nu had Matthias Claudius een buurman die leed aan hevige astma. Het maakt dit lied, dit avondgebed, nog concreter. Want zo concreet is dat eenvoudige leven als Gods kinderen. Dat heeft de ogen open, juist ook voor hen die kampen met de beperkingen van het leven.

Een collega zei eens: een preek moet eigenlijk altijd kunnen uitlopen op het gebed, op de aanbidding, op het dankgebed, op de smeekbede en de voorbede. Daar zit veel in. Ik denk dat deze liedpreek daar geen uitzondering op is. Integendeel. Zullen we daarom samen bidden? Met de woorden van het Luthers avondgebed:

Heer, blijf bij ons, want het is avond en de nacht zal komen.
Blijf bij ons en bij uw ganse Kerk
aan de avond van de dag,
aan de avond van het leven,
aan de avond van de wereld.

Blijf bij ons met uw genade en goedheid,
met uw troost en zegen,
met uw woord en sacrament.

Blijf bij ons wanneer over ons komt
de nacht van beproeving en van angst,
de nacht van twijfel en aanvechting,
de nacht van de strenge, bittere dood.

Blijf bij ons in leven en in sterven,
in tijd en eeuwigheid. Om Christus’ wil.

Amen

zingen (als gezongen geloofsbelijdenis)       Hemelhoog 479 ‘Heer, U bent mijn leven’

collectemoment     Ingeleid door diaken/kerkrentmeester van dienst

zingen          Lied 247 ‘Blijf mij nabij, wanneer het duister daalt’

zegen