zingen         Psalm 65:1

stil gebed

votum en groet

openingstekst        ‘Wat wij uit onszelf najagen is in strijd met de Geest, en wat de Geest verlangt is in strijd met onszelf. Het een gaat in tegen het ander, dus u kunt niet doen wat u maar wilt.’ (Galaten 5:17)

zingen          Psalm 65:2,3

gebed

schriftlezing Romeinen 7:9-26

zingen  Gezang 88

verkondiging

Gemeente van Jezus Christus,

U neemt het me hopelijk niet kwalijk dat ik begin met (wederom) een verwijzing naar een liedje van Johnny Cash en wel een liedje dat al eens eerder ter sprake kwam, maar toen in een vesper. Het is: The beast in me.

Ik weet nog goed dat ik dat voor het eerst hoorde: een eenvoudige gitaarbegeleiding en die diepe – uit duizenden herkenbare – stem van Cash, die zingt over een beest dat in hem zit, achter hele dunne en breekbare tralies. Het kan dus zo uitbreken, met alle gevolgen van dien. Rusteloos is dat beest en Cash vraagt of God hem daarmee wil helpen.
Ja, Johnny Cash was een diepgelovig man, maar tegelijk ook iemand die worstelde met een andere kant in hem. Hij zong daar regelmatig over. Hij sprak daar ook eerlijk over tegen anderen. Dat er in hem een beest zat dat zich zo moeilijk beteugelen liet. Vroeger was hij bijvoorbeeld zwaar verslaafd geweest, maar nog altijd bleef hij daar gevoelig voor, lag het kwaad zo, en op vele manieren meer, op de loer. The beast in me… Herkenbaar?

Heeft Paulus het hier ook niet over in ons tekstgedeelte? Alleen heeft dat beest een andere naam, vers 17 en 18: ‘de zonde die in mij heerst’ (…) waardoor ‘ik het goede wel wíl, maar niet kán doen.’ Het lijkt alsof Paulus het over een ander heeft, vers 14: ‘door mijn natuur ben ik uitgeleverd aan de zonde.’ Die zonde zorgt ervoor dat hij niet doet wat hij wil, en juist wel doet wat hij niet wil. Dan verzucht hij in vers 17: ‘dan ben ik het niet die handelt, maar de zonde die in mij heerst.’ The beast in me, de zonde die in mij heerst. Paulus ziet zichzelf dingen doen die hij niet begrijpt. Een soort andere Paulus, een ander ik. Alsof er twee personen in je zitten. Precies zoals we net zongen: 

gewapend tot de tanden
voeren twee mannen in mij strijd. (Gezang 88)

‘Wacht even, is het toch niet anders? Over welke Paulus hebben we het hier nou eigenlijk? Anders gezegd: wie wordt er nu met die ‘ik’ uit ons tekstgedeelte bedoeld? Is dat de Paulus van na zijn bekering, dus als christen, als gelovige? Of is het juist de Paulus van vóór zijn bekering, als wetsgetrouwe Jood, maar die Christus niet kende?
Veel exegeten vandaag de dag kiezen voor die tweede uitleg. Schrijft Paulus immers niet in hoofdstuk 6 dat de gelovige niet langer slaaf van de zonde is?! En in hoofdstuk 8 benadrukt Paulus toch ook dat wie in Christus gelooft, niet langer in het vlees is?! Dan kan Paulus hier in hoofdstuk 7 toch niet zeggen dat de zonde nog in hem heerst en dat er niets goeds in hem is?! Is dat geen veronachtzaming van het vernieuwende werk van de Heilige Geest in het leven van een gelovige? Daarom moet Paulus het hier in hoofdstuk 7 wel hebben over de situatie van voor de bekering, voor de verandering, het leven buiten Jezus Christus om, aldus vele uitleggers…
Maar wat dan wel vreemd blijft, is dat Paulus in ons tekstgedeelte in de tegenwoordige tijd spreekt. Als het over z’n leven van vóór z’n bekering zou gaan, dan had hij toch wel in de verleden tijd gesproken? Zo van: ‘Door mijn natuur wás ik uitgeleverd aan de zonde’ en ‘ik besef dat in mij, in mijn eigen natuur, het goede niet aanwezig wás. Ik wílde het goede wel, maar het goede doen kón ik niet.’ Maar zo staat het er toch niet. Paulus spreekt in de tegenwoordige tijd. Het geldt dus nog steeds, ook nu hij gelooft in Jezus Christus en door Hem gered is. En in hoofdstuk 6 was hij inderdaad al begonnen met te schrijven over het leven als christen en in hoofdstuk 7 schrijft hij daar gewoon over verder. Maar dan met name over de strijd, de worsteling, die dat christenleven óók inhoudt.

Iemand die dit op zeer existentiële wijze ontdekte, was Kohlbrügge. Hij was een Duitse dominee in de 19e eeuw, die ook hier in Nederland werkte. Op een avond las hij op een soort bijbelkring Romeinen 7:14 (in de Statenvertaling natuurlijk): ‘Ik ben vleselijk verkocht onder de zonde.’ Hij las dat als een zin zonder komma. Dan is ‘vleselijk’ een bijwoord bij ‘verkocht onder de zonde’ en betekent het: ‘ik ben voor zoveel het vlees aangaat verkocht onder de zonde.’ Toen hij thuiskwam, was er een boodschap gekomen van een oude dominee die ziek was en of Kohlbrügge voor hem wilde invallen. Hij wilde dat. Hij bad de volgende dag om een tekst en sloeg   in het Grieks Romeinen 7:14 op en hij las: ‘ik ben vleselijk, (komma), onder de zonde verkocht.’ Dat werd voor hem een enorme ontdekking, een soort nieuwe bekering eigenlijk. Hij schreef daar later over: ‘Ik denk niet dat iets mij in mijn leven meer heeft aangegrepen als deze komma te zien. Ik viel neer voor de Here, loofde zijn naam, prees zijn erbarming en schreef met een voor mijzelf onbegrijpelijke snelheid de preek op, in einem Guss.’
‘Nou, daar begrijp ik helemaal niks van. Dat je daar de Here God om looft en prijst! Want als ik het goed begrijp, wil die Kohlbrügge hiermee zeggen dat wij mensen – ook als gelovige – blijkbaar geheel en al vleselijk zijn en verkocht onder de zonde, dat ons hele bestaan zonde is. Nou, moet je daarvoor God prijzen; dat is toch juist iets om depressief van te worden?! Dit is toch ontzettend zwartgallig en negatief?! Daar kweek je toch sombere en neerslachtige mensen mee?! Nee, doe mij dan maar die eerste uitleg. Daar kan ik beter mee leven, een stuk beter!’ Of zoals een dominee ooit dichtte, die duidelijk ook op die eerste lijn zat en eigenlijk ook niet veel met Romeinen 7 aankon:

Niet in Romeinen zeven,
vol worsteling en klacht,
vindt gij het ware leven,
maar in Romeinen acht.

Met alle respect voor mijn collega’s, inclusief deze, maar hij heeft er toch niet veel van begrepen. Ook Romeinen 7 gaat over het ware leven en dat hoofdstuk is ten diepste niet deprimerend, maar bevrijdend! Waarom? Allereerst, omdat het zo eerlijk is. Zoals trouwens de hele Bijbel zo’n eerlijk boek is. Daarin wordt de mens niet mooier afgeschilderd dan hij is. In de Bijbel kom je genoeg gelovigen tegen, die stuk voor stuk ook telkens weer ervaren dat die zonde niet dood is, dat die eigen natuur, die ervoor zorgt dat je het goede, dat je zo graag wil, niet doet en het kwade dat je niet wil, juist wel doet; dat die eigen natuur, die ‘beast in me’ helaas springlevend is.
Neem de ‘vader der gelovigen’, Abraham… Deze blijkt niet altijd op Gods beloften te vertrouwen en z’n eigen plan te trekken. David, de ‘man naar Gods hart’, ziet een prachtige (getrouwde) vrouw vanaf z’n balkon, en pakt bij wijze van spreken z’n verrekijker erbij, waarna hij in korte tijd een verschrikkelijke kettingreactie in werking brengt. Petrus, de man die vol vuur en vlam pal voor Jezus stond, laat Hem later verschrikkelijk vallen. Thomas twijfelt op een gegeven moment aan alles, inclusief aan de opstanding van zijn Heer. En ga zo maar door. Al die Bijbelse gelovigen kennen hun zwarte bladzijden, hun missers, hun on- en kleingeloof, hun zonden.
Zou het dan met ons anders zijn?! Vallen wij onszelf ook niet meer dan eens zo tegen? Je deed een bepaalde zonde, niet voor het eerst, en je had er echt berouw over. Je beleed het aan God. Je vroeg om vergeving. Je ervoer de bevrijdende kracht ervan, een diepe vrede. En niet lang daarna ging je toch weer de mist in. Je wilde het niet, maar het gebeurde! Ja, die Kohlbrügge had het goed begrepen: ‘we zijn vleselijk (komma), verkocht onder de zonde.’ Zo zitten we in elkaar, gemeente. Het is de realiteit. Die verzoeking ligt altijd weer op de loer. En denk niet: Nu gebeurt het me niet meer, want je gaat zo voor de bijl.
‘Ja, dat is mooi makkelijk. Daar kun je je dan toch achter verschuilen, zo van: ‘ik ben nu eenmaal zo: vleselijk, verkocht onder de zonde. Ik zou wel anders willen, maar ik doe het niet. Dat is die zonde in me. Gelukkig maar dat de Here God genadig is…’
Wacht, zo heb je toch niet echt de essentie van ons tekstgedeelte begrepen. Iemand noemde Romeinen 7 een klaaglied, een boetelied. Net als in die klaagpsalmen, die boetepsalmen, uit het Oude Testament is Paulus hier diep bewogen. Het doet hem pijn dat het telkens mis gaat. Het doet hem intens verdriet. Zondigen, de Here God op z’n hart trappen, een ander tekort doen; dat mogen we nooit normaal gaan vinden. Daar zullen we toch oprecht berouw over hebben?!’ Sterker nog, Paulus schreeuwt het werkelijk uit in vers 24: ‘Wie zal mij, ongelukkig mens, redden uit dit bestaan dat beheerst wordt door de dood?’ Hij voelt zich er diep ongelukkig bij. Het is een bestaan dat getekend is door de dood. Niet alleen omdat je uiteindelijk dood gaat en ook de mensen om je heen, waaronder je allerliefsten. Nee, door die zonde is er nu al zoveel doods, gaat er zoveel kapot, verschrikkelijk! Daar zijn we toch niet onverschillig onder?! Paulus schreeuwt het uit: een diepe klacht, als een nieuwtestamentische verwoording van Psalm 130: ‘uit de diepten roep ik U.’
En net als vele klaagpsalmen loopt het ook hier uit op de lof en dank, direct het vers erna: ‘God zij gedankt, door Jezus Christus, onze Heer.’ En die dank en lof klinken door dit alles nog veel dieper én nog veel opgeruimder. Want het wonder wordt alleen maar groter, dat God, dankzij zijn lieve Zoon, ons niet afrekent, ons niet veroordeelt, ons niet terzijde schuift: ‘het is nu de zoveelste keer; Mijn geduld is op!’ Nee, met dat vleselijke bestaan, met dat beest in ons, met die zonden die telkens toch weer de kop opsteken, mogen we bij Hem terecht; daar weet Hij weg mee. Hij rechtvaardigt ons. Niet als mensen die het eerst moesten bewijzen, mensen die al een beetje op de goede weg zijn; nee, mensen zoals we zijn. Daarom zeg ik het Paulus na: ‘God zij gedankt, door Jezus Christus, onze Heer’! Duizend-, duizendmaal, o Heer, zij U hiervoor, dank en eer.
Dat vind ik zo magistraal, gemeente. Dat direct na die diepe klacht van Paulus: ‘wie zal mij, ongelukkig mens, redden uit dit bestaan?’ – zo’n herkenbare klacht – dat direct daarna de jubelende dank klinkt vanwege de verzoening en de redding door Christus! Met andere woorden: dat we dus telkens ontdekken, en er aan ontdekt worden, dat we vleselijk zijn, verkocht onder de zonde, dat is niet om ons te kleineren, om ons moedeloos en radeloos te maken; nee, dat is om de Here Jezus telkens weer nodig te hebben, om niet zonder Hem te kunnen. Geen dag! Want alleen in Hem zijn we rechtvaardig, zijn we gereinigd, zijn we mensen naar Gods hart.
Maar dat is nooit iets dat we vervolgens in de pocket hebben, wat ons dan ook zorgeloos en achteloos kan maken. Nee, telkens ligt er weer die zonde op de loer, dat beest in ons. Augustinus vatte dat mooi samen in vier Latijnse woorden: ‘simul iustus, simul peccator – tegelijk een rechtvaardige, tegelijk een zondaar.’ Ik ben zondaar en ik blijf het. En door Christus’ genade ben ik rechtvaardig, voor eeuwig. Allebei dus. Ik las ergens: ‘Dat is bestaan voor God met een dubbele bodem.’ Op de bodem van ons hart ligt die zonde, dat beest zeg maar, dat beest dat naar buiten wil. Maar het is een dubbele bodem, want onder de bodem van ons hart ligt de bodem van Gods barmhartigheid, zijn Zijn eeuwige armen, waar ik in mag vallen, ook als het weer mis ging. Godzijdank is er die bodem daaronder, Zijn bodem.

En dat maakt ons toch ook mild naar anderen. Als we ontdekt hebben wie we zelf zijn, dan zullen we toch een ander niet veroordelen, dan zullen we toch een ander niet vastpinnen op z’n daden, laten samenvallen met z’n nederlagen?! En als ik iemand daar op aanspreek, dan zal ik dat toch altijd doen vanuit het besef dat ik ook iemand ben die te worstelen heb met mijn zonde. Misschien wel dezelfde als die ander. Of een andere zwakke plek in mijn bestaan. Maar ik weet dat ik echt niet beter ben dan die ander. Dat maakt mild, dat maakt genadig, dat maakt vergevingsgezind.
Wat kan ik daar toch naar verlangen. Naar een kerk waar mensen eerlijk zijn, ook over hun zwakheden, over hun strijd, hun worstelingen. Een kerk, waar mensen niet net als vaak op de sociale media bijvoorbeeld alleen maar willen laten zien hoe geweldig ze het doen, maar dat we hier ook durven te vertellen over het gevecht dat we hebben te leveren met bepaalde zonden, met dingen die zo tegenwerken in het leven. Dat we ons berouw daarover durven te delen. Maar tegelijk ook zo ongelooflijk dankbaar zijn voor Gods genade in Christus. Dat we daar niet zonder kunnen en dat we verlangen naar die dag dat het Koninkrijk van God definitief doorgebroken is, bij onze laatste snik of als Jezus terugkomt. Dat die oude natuur dan voorgoed voorbij is, dat vleselijke bestaan exit. Dan is de zonde werkelijk voltooid verleden tijd en is het alleen maar goed…. Wie verlangt daar niet naar?!

Iemand die ook heel goed wist van het gevecht in het leven met zonde en schuld, met verzoeking en verleiding, met het beest in ons, dat was de dichter Gerrit Achterberg. Hij kampte z’n leven lang met psychische nood. Daar leed hij onder. Hij vluchtte regelmatig in de drank. In een vlaag van verstandsverbijstering schoot hij z’n hospita dood. Hij torste dat z’n leven lang mee.
In het prachtige gedicht ‘Over de Jabbok’ brengt hij de bijbelse figuur Jakob ter sprake. Ook zo’n figuur met een dubbele bodem: ‘hielenlichter én stamvader van Israël’. Als Jakob na lange tijd z’n broer Ezau weer gaat ontmoeten, die hij eens zo verschrikkelijk bedrogen heeft, dan zoekt hij in de nacht de eenzaamheid op en daar bij de beek de Jabbok worstelt hij met een engel, met God. Achterberg dicht dan, en het gaat niet alleen over Jakob, het gaat ook over hemzelf, en over wie niet eigenlijk:

Over de Jabbok

Toen ik het einde had bereikt
van mijn verdorvenheden,
stond God op uit het slijk,
en weende;
en ik stond naast Hem, ziende neder
op een verloren eeuwigheid.

En Hij zei: je had geen gelijk;
maar dat is nu voorbij, van heden
tot aan die andere eeuwigheid,
is het maar één schrede.

Amen

zingen  Gezang 451

geloofsbelijdenis

zingen Evangelische Liedbundel 342

dankgebed en voorbeden

inzameling van de gaven

slotlied  Psalm 25:4

zegen