zingen         Gezang 21:1

stil gebed

votum en groet              

openingstekst        ‘Ik was een vreemdeling, en jullie namen mij op.’ (Matteüs 25:35)

zingen          Evangelische Liedbundel 263

lezing van het gebod des Heren         uit Leviticus 19

zingen          Psalm 119:7

gebed om de verlichting met de Heilige Geest

gesprek met Dikran, een Syrische vluchteling

zingen          kinderlied Evangelische Liedbundel 452

schriftlezingen                          Jesaja 16:1-5 en Hebreeën 13:1-6 door diaken Idelette van Maaren

zingen          Psalm 107:1,2

verkondiging         Thema: Vluchtelingen

Gemeente van Jezus Christus,

Stel je voor: opeens staat je buurman voor de deur, middenin de nacht. Geen alledaags tijdstip om elkaar te spreken. Sterker nog: jullie spreken elkaar eigenlijk nooit, sinds dat conflict dat gekomen is. Maar nu staat hij daar en hij vraagt of jij zijn vrouw naar de HAP wil brengen, omdat ze plotseling zo ziek is geworden. Ze hebben zelf geen auto, vandaar… Wat doe je?
Of iemand die allang bij jou in de klas zit, maar dit jaar begonnen is met je verschrikkelijk te pesten. Maar nu vraagt ze of jij haar wilt helpen met dat lastige hoofdstuk uit het wiskundeboek, want zij snapt er niks van, en binnenkort is die toets, en jij bent toevallig goed in wiskunde, dus… Wat doe je dan?

Zo klopt Moab, Israëls buurvolk, bij hen aan. De Moabieten zijn gevlucht vanwege het verschrikkelijke geweld in hun eigen land. Hun steden en dorpen liggen in puin en ze moesten vluchten voor hun leven. Het dichtstbijzijnde land is Israël in het westen, aan de overkant van de Jordaan. Maar ja, de Israëlieten mogen dan wel een buurvolk zijn, de verstandhouding is allesbehalve vriendschappelijk. Moab is een vijand van Israël. Allang. Dat speelde al tijdens de woestijnreis. Toen stuurden ze een profeet om Israël te vervloeken. Bileam was dat. In de tijd van Richteren had Moab Israël 18 jaar lang onderdrukt. En later had David Moab tot een vazalstaat van Israël gemaakt. Ze moesten belasting betalen. Later maakten ze zich weer los van Israël. En sindsdien zijn de betrekkingen kil.
Maar nu doen diezelfde Moabieten dus een beroep op Israël, op hun gastvrijheid, op hun hulp. Vanwege de verschrikkingen die ze nu meemaken. Je leest dat ook in het hoofdstuk hiervoor. De vijanden, die gekomen zijn en die een verwoestend spoor door het land Moab hebben getrokken, worden niet verder benoemd. Zijn het Assyriërs, dat wrede, nietsontziende wereldrijk, wiens machtshonger niet te stoppen was toen? Of nomadenstammen uit de zuidelijke woestijn, die regelmatig wrede strooptochten ondernamen? Hoe dan ook, om het er levend af te brengen zijn vele Moabieten gevlucht en doen ze nu een asielaanvraag in Israël, vers 4: ‘Verleen Moabs vluchtelingen onderdak, wees onze toevlucht tegen de verwoester.’
‘De verwoester’… Of wat dacht u van wat dit met mensen, met slachtoffers doet? In het vorige hoofdstuk wordt dat geschetst: ‘overal, op daken en pleinen, klinkt gejammer, in tranen gaat men over straat.’ Het is toch alsof je de journaalbeelden of krantenberichten anno 2016 ziet? Na opnieuw zo’n vreselijk bombardement in Aleppo of een sluipschutter in Sirte die een fotograaf dodelijk raakt. Of de andere verwoeste steden in Syrië, in Irak, waar dan ook. Het peilloze verdriet dat zovelen getroffen heeft door het geweld, door mensen die elkaar letterlijk de tent uitvechten. Waardoor zovelen de benen nemen, ontelbaren ter wereld op drift geraakt zijn.
Zoals er onder de Moabieten ook velen zijn. Juist degenen die zo kwetsbaar zijn in oorlogstijd, vers 2: ‘dan zullen de vrouwen van Moab vluchten (…), opgejaagd als vogels, verdreven van hun nest (…).’ Een aangrijpend beeld, dat tegelijk ook laat zien dat mensen echt niet voor de lol vluchten en dat ze elders nooit echt thuis zijn, want hun nest, hun thuis, is daar niet. Maar thuis is het geen leven meer. Daarom komen die Moabitische vrouwen bij hun buurvolk Israël en smeken: ‘Bescherm ons op het heetst van de dag met de schaduw van uw nacht.’ Het zoeken naar schaduw doet denken aan de vrouwen (ja, toen ook vrouwen) van Sbrebrnica die na hun deportatie uit de enclave in 1995 dagenlang in de brandende zon zaten op de landingsbaan van het vliegveld. Wachtend op een land waar ze terechtkonden, weg uit die hel daar.

Als je nu zulke verhalen hoort en zulke beelden ziet, of nog sterker: zulke mensen ontmoet; wat doet dit met u, en met jou? Bij de profeet Jesaja hoor ik deernis, proef ik medelijden, een diepe bewogenheid. Het sterkst wordt dat uitgedrukt in het vijfde vers van het vorige hoofdstuk: ‘Mijn hart schreeuwt het uit om Moab.’ Jesaja hoort de verhalen van deze vluchtelingen. Hij leeft zich blijkbaar in, in hun situatie en z’n hart krimpt, het voelt als een stomp in de maag en z’n hart schreeuwt: van verdriet, van boosheid, van medelijden? Van alles tegelijk?
Het risico bestaat dat de berichten van de vluchtelingen van vandaag de dag je afstompen. Het zijn er zoveel. En het duurt al zo lang. Er lijkt helemaal niets te veranderen. Wat haalt het dan uit?! Maar Jesaja sluit zich er niet voor af. Hij kijkt. Hij luistert. Hij laat zich raken. Het gaat immers niet om aantallen, om de ‘vluchtelingenproblematiek’, zoals het zo lekker algemeen kan klinken, en ver af kan blijven. Nee, het gaat om mensen. Om afzonderlijke mensen, één voor één, met een lijf, met een ziel, met een gevoel, met een geschiedenis, met een toekomst, die voor hen juist zo onzeker is. Door die mensen te ontmoeten, door ze te spreken, ja mét ze te spreken, en niet alleen maar óver, zoals zo vaak gebeurt. Nee, mét ze te spreken, zoals vanmorgen met Dikran, en hopelijk veel vaker, dat brengt het dichterbij.
En dan hoeven we hen niet te idealiseren. Dat doet Jesaja ook niet, als het over de Moabieten gaat. Het zijn zelfs de vijanden van Israël. Ze geloven in een hele andere god dan de God van Israël. Ze dienen Kemos. Maar ze staan nu aan de poort. Ze doen een beroep op de gastvrijheid van Israël. En toch, de profeet is bewogen met hen. Hij heeft niet gevoelloos en mechanisch z’n woorden doorgegeven. Nee, z’n hart schreeuwt. En hij roept op om in beweging te komen.
Wij hoeven de vluchtelingen vandaag de dag ook niet te idealiseren. Je moet niet naïef zijn. Het zijn andere culturen. Het kunnen andere religies zijn die ze aanhangen. Veel moslims zijn erbij. Anders dan wij. En toch, Jesaja leert ons om dat geen verhindering te laten zijn om mensen te helpen, ze op te nemen, ze onderdak te verlenen.

Waarom?? Omdat God zelf gastvrij is, gemeente. Het zit zelfs al in het tekstgedeelte van vanmorgen verborgen. Dat woord ‘toevlucht’ dat in vers 4 gebruikt wordt – ‘wees onze toevlucht tegen de verwoester’ – dat woord wordt in de Bijbel, met name in de Psalmen, ook vaak voor God zelf gebruikt. Hij is een toevlucht, een verberging, een schuilplaats. De Here God zelf is gastvrij.
Wat is gastvrijheid? Iemand omschreef dat eens als volgt: ‘Dat je ruimte schept voor de ander die zo anders is.’ Dat geldt in de hoogste mate voor de Here God. Hij schept als geen ander ruimte. Hij zet ons in de ruimte. Hij is een bevrijdend God. Bij Hem kunnen we terecht, zoals we zijn: inderdaad, wel heel anders dan Hij. En toch schept Hij alle ruimte. Het diepst en het meest bevrijdend in zijn Zoon Jezus Christus, die een mens werd als wij, maar dan zonder te zondigen: dus toch weer anders. Door Hem mogen we bij God komen, ook met onze nare en moeilijke kanten. Hij weet er raad mee!
Deze gastvrijheid van God mag de bron zijn voor onze gastvrijheid naar anderen die zo anders zijn dan wij, zoals een vluchteling, zoals een statushouder die intussen in onze stad, in onze wijk, in onze straat woont. Juist naar vreemdelingen toe houdt God ons voor hoe wezenlijk die gastvrijheid is. In Psalm 146 wordt over God gezegd: ‘De HEER beschermt de vreemdelingen.’ Dan verklaren wij hen toch niet vogelvrij of laten we hen aan hun lot over?! Of wat dacht u van het gebod uit Leviticus 19, we hoorden het al eerder: ‘Iemand die als vreemdeling in jullie land verblijft, mag je niet onderdrukken (…), behandel hen als geboren Israëlieten. Heb hen lief als jezelf, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte.’ Ja, Israël weet uit eigen ervaring wat het is om ergens als vreemdeling te verblijven, om zo anders te zijn dan de autochtone bevolking daar. Maar je kunt het nog verder doortrekken. Iedere gelovige is ten diepste een vreemdeling hier. Z’n band met God, zijn relatie met die vreemde Christus, die zo anders is dan de schema’s van deze wereld, dat maakt hem anders, dat doet hem zich hier nooit echt thuisvoelen, dat doet hem lijden aan het ongeloof, de onverschilligheid, de tegenstand, bij anderen, en in z’n eigen hart. Dus omdat je zelf ten diepste ook een vreemdeling bent, zal dat toch tot compassie leiden met andere vreemdelingen en vluchtelingen?!
Daarom dus gastvrij naar hen. Omdat God zelf gastvrij is en ons tot die gastvrijheid oproept en omdat we zelf ook een vreemdeling zijn. In het tweede gedeelte dat we vanmorgen lazen, in Hebreeën 13, wordt nog iets genoemd: ‘Houd de gastvrijheid in ere, want zo hebben sommigen zonder het te weten engelen ontvangen.’ Moet je dit letterlijk nemen? Dat in een vreemdeling er een engel verscholen zit? Of is een engel een boodschapper van God? M.a.w. laat God door zo’n vreemdeling van zich horen? Jezus zegt zelfs dat Hij in een vreemdeling kan verschijnen: ‘Ik was een vreemdeling en jullie namen Mij op.’ Heeft u het zo wel eens bekeken? Dat de vluchtelingenstroom misschien wel een beweging is van God naar ons toe. Een vluchteling een engel… Een vreemdeling iemand in wie Jezus incognito naar ons toekomt… Dan is een vluchteling dus een godgegeven kans om gastvrijheid te betonen. Doen we dat niet, dan sluiten we een engel, Jezus zelf, buiten…

Terug naar Jesaja 16. Dat opvangen van die vluchtelingen uit Moab, hen niet uitleveren, omdat hun leven anders niet meer veilig is; dat vraagt wel een lange adem. Het duurt tot het moment gekomen is dat de verdrukking in Moab ten einde is, de verwoesting tot staan gebracht en de tiran uit het land verdreven. De profeet gaat verder: dan zal er in Jeruzalem juist een koning in lijn van David regeren. Zijn troon zal gegrondvest zijn op liefde en trouw. Hij zal zich volledig inzetten voor recht en gerechtigheid. Deze prachtige belofte is helemaal vervuld in Davids Zoon, lang verwacht: in de Here Jezus Christus. Bij Hem zijn liefde en trouw volmaakt aanwezig. Hij heeft zich helemaal gegeven voor de gerechtigheid. Hij ís onze gerechtigheid. In Hem ben je werkelijk mens, kind van God.
Maar dat vraagt ook om een concrete toespitsing in de navolging, ook in onze omgang met vluchtelingen en vreemdelingen. Dan zal die liefde en trouw ons toch ook stempelen?! Liefde als dat geraakt worden, waar het eerder over ging. Je ogen er niet voor sluiten. Je laten raken. Liefde als de passie om te helpen als je zo in je hart geraakt wordt door de verhalen van de vluchtelingen, als je een concrete hulpvraag hoort. Dat geldt natuurlijk ook voor zulke situaties als in het begin van de preek, met zo’n buurman of klasgenoot. Je laten raken door de concrete nood die er is bij de ander, de hulpvraag die er op je afkomt, wie diegene ook is.
Maar trouw is net zo nodig. Want trouw heb je nodig om het vol te houden, juist ook als het nieuwe ervan af is, als je oploopt tegen moeilijkheden, tegen cultuurverschillen, als je het gewoon even zat bent. Dan is misschien de liefde wat weggezakt, maar dan mag je overschakelen op de trouw. Zoals een vliegtuigje kan overschakelen op een andere brandstoftank, wil hij in de lucht blijven. En om het uiteindelijk geen sleur te laten worden, is het belangrijk om die tank van de liefde dan uiteindelijk ook weer te laten vullen. Waar anders dan vanuit het Evangelie, vanuit het Woord van God, zoals dat vanmorgen ook zo gepassioneerd en liefdevol via de profeet tot ons komt. Daardoor wordt die tank van de liefde weer gevuld. Maar ook door te bidden, want bidden voor iemand anders maakt dat je diegene weer anders mag zien, gaat zien, namelijk met de ogen van Christus, met zijn liefdevolle ogen, vol ontferming.
Dat kun je ook niet in je eentje. Daar hebben we de gemeente voor nodig. Daar hebben we diakenen voor nodig, het cluster Kerk en Vluchteling van onze Goudse diaconie. Die wijzen ons daarop. Die scherpen ons aan. Die bieden ons mogelijkheden om het concreet te maken. Vraag er maar naar bij hen. Ook hierin hebben we elkaar nodig. Als die ene gemeente, dat ene lichaam van Christus. Die gemeente die bedoeld is als een herberg, een gastvrije gemeente.
Ja, dat zeggen we natuurlijk makkelijk. Dat zet je makkelijk in een profielschets van een gemeente, of op de website van de kerk. Maar werkelijk gastvrij zijn, dat begint al in de bank, gemeente. Ken je degene die naast je zit? En voor je? En achter je? En mis je hem of haar ook als ze niet meer komt? Laat je dat ook weten? Niet als sociale controle, maar omdat je diegene echt mist. En je bent wel iemand hoor als je gemist wordt! Diegene laten weten dat je ‘m mist, omdat je het hem of haar werkelijk gunt, omdat je diegene liefhebt, vanuit de liefde van Christus. En die liefde, die gastvrijheid, is niet alleen voor onszelf, maar voor een ieder die op onze weg komt, ook de vluchteling en de vreemdeling. Dat zou zomaar een engel kunnen zijn, Jezus incognito. En tegelijk mogen wij voor diegene een Christus zijn, een toevlucht, zoals de profeet dat noemt. Of zoals Sela het in een lied zegt:

Heer, laat uw kerk als Christus zijn,
voor de wereld zuiver, geloofwaardig zijn.
met liefde voor uw Koninkrijk;
uw kerk te zijn in elke tijd.

Heer ontferm U over ons.
In ons midden, in ons bidden.
Uw ontferming die ons drijft,
wekt in ons bewogenheid.

Heer, laat ons méér een dienaar zijn,
voor allen die behoeftig, arm en kwetsbaar zijn.
met hartstocht voor gerechtigheid,
met daden van barmhartigheid.

Heer zie ook ons bewogen aan,
waar wij tastend, zoekend door het leven gaan.
In moeite en onzekerheid;
blijf bij ons Heer, nu en altijd.

Amen

zingen          Gezang 285

gedicht en uitnodiging voor vluchtelingenevenement op 29 oktober a.s. door diaken Rudy Hallema (van cluster ‘Kerk en Vluchteling’)

dankgebed en voorbeden

inzameling van de gaven

zingen          Gezang 21:6

zegen

zingen         (als gezongen amen) Gezang 21:7