de orde van dienst:

zingen         Psalm 122:1

stil gebed

votum en groet               

aanvangstekst       ‘Als de HERE de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.’ (Psalm 127:1b)

zingen          Psalm 122:2,3

gebed om de verlichting met de Heilige Geest

zingen          Psalm 121:1

schriftlezing 1       Psalm 121

zingen          Psalm 121:2

schriftlezing 2       Johannes 17:11-15

zingen          Psalm 121:3

schriftlezing 3        Openbaring 7:9-17.

zingen          Psalm 121:4

verkondiging         bewaring

Gemeente van Jezus Christus,

Het is de laatste dag van zijn verblijf. Morgen moet hij weer terug. De pelgrim in Jeruzalem, want over hem hebben we het. Wat heeft hij weer intens genoten van het feest in de tempel. De blijdschap en de ernst. De liederen en de offers. De saamhorigheid met al die ontelbare gelovigen. En vooral: God zo dichtbij. Hij zou het wel voor altijd willen vasthouden. Maar morgen moet hij terug. Terug naar huis. Naar dat dorpje ver weg, in het noordoosten. Hij ziet er tegenop om weer terug te gaan. Ja ook letterlijk tegenop. Want als hij in oostelijke richting kijkt, ziet hij die hoge bergen liggen, waar hij overheen moet. Nee, dat is geen sinecure. Gevaarlijk is het daar. Glibberige paden. Diepe afgronden. Struikrovers die zich er ophouden. Gevaarlijke roofdieren. De rillingen lopen nu al over zijn rug. En daarna de vlakte in, maar daar heb je weer die verschroeiende hitte. Z’n keel wordt nu al droog en z’n knieën knikken.
En als hij dan thuis is, dan wacht daar z’n oude zieke moeder, die bij hen inwoont. Dagelijks moet ze verzorgd worden. Dat is zwaar, soms heel zwaar. En z’n zoon heeft sinds kort te horen gekregen dat de boer waar hij werkt, hem niet meer kan gebruiken. Hoe moet dat nu? Alles bij elkaar is ook als een berg, waar hij niet meer overheen kan zien. Kon hij hier maar blijven. Maar dat gaat niet. Hij moet terug. Allereerst over die Judese bergen heen en dan naar huis waar bergen werk en zorgen liggen te wachten. ‘Ik hef mijn ogen op naar de bergen: vanwaar zal mijn hulp komen?’ Ja, hij weet het: ‘Er zijn er genoeg die juist op de bergen hun goden dienen. Op die zgn. hoogten offeren ze, bidden ze, vereren ze hun Baäl, hun Astarte, hun Moloch. Om zo van die god maar hulp te verkrijgen. Hebben die mensen het dan helemaal mis?!  Of heb ik het mis?! Waar komt mijn hulp vandaan? Van wie?’

‘Mijn hulp is van de HERE, die hemel en aarde gemaakt heeft’, hoort hij zichzelf hardop zeggen. Ja, het is een echo van wat hij vaak genoeg gehoord heeft in zijn leven, heel recent nog, hier in de tempel. Regelmatig is het gezongen of klonk het uit de mond van een priester. En nu zegt hij het zelf na, heel persoonlijk: ‘Míjn hulp is van de HERE, die hemel en aarde gemaakt heeft.’ Juist nu, te midden van die angst, die twijfels, die bezorgdheid: Mijn hulp is van de HERE. Nee niet van die andere goden op die hoogten. Mijn hulp is van de HERE, de god van Israël. Hij die alles gemaakt heeft. Tussen twee haakjes: mooi hoe hier over de schepping gesproken wordt. Allesbehalve theoretisch. Zo van: hoe zit dat nu met die schepping? Die pelgrim is er niet op rationele wijze mee bezig, maar juist heel existentieel: ‘God heeft de hemel en de aarde gemaakt. Alles dus is er door Hem. Alles is van Hem! Kijk, die rovers bijvoorbeeld mogen denken dat ze de halve wereld hebben, maar God heeft de hele wereld. Omdat het Zijn schepping is. He’s got the whole world in His hands. Dus ook mijn leven. En die bergen, en alles waar ik doorheen moet en zo tegenop zie.’
Misschien herkent u dat wel, dat juist als je heen en weer geslingerd wordt tussen geloof en twijfel, tussen hoop en wanhoop, tussen vertrouwen en bezorgdheid, dat er dan opeens zo’n zin in je naar bovenkomt. Zo’n Bijbeltekst. Zo’n liedregel. Toch gaat dat niet vanzelf. Die Bijbeltekst zat namelijk al ergens in je geheugen, beter gezegd: lag al ergens op de bodem van je hart. Die heb je dus al eerder gehoord of gelezen of geleerd. En daarvoor moest je echt wel daar zijn waar zulke regels klinken. Want die komen echt niet vanzelf in je naar boven.
Waar klinken zulke regels? Niet op die bergen. Niet in de natuur. Hoe mooi die ook is, wat een diepe indruk je ook kunt krijgen van het goddelijke. Je wordt er niet gelovig. Je wordt er geen christen. Al die mensen die zeggen: ‘ik heb de kerk niet nodig, ik hoef die Bijbel niet te lezen, ik trek de natuur wel in’; die mensen worden hoogstens religieus, maar geen christen, ze vinden Jezus Christus daar namelijk niet. Daarvoor heb je toch echt die Bijbel, die kerk nodig.
Zoals die man de tempel, de Torah, nodig had, om diep van binnen toch te weten: ‘mijn hulp is van de HERE.’ Daar had hij dat ontdekt en het echoot na – juist nu, nu hij zo opziet tegen die terugreis.

Maar ja, dat maakt het nog niet gelijk makkelijker. Want hoe is God dan zijn hulp, als hij die gevaarlijke bergpassen over moet? Hoe helpt God hem dan als hij door die vreselijke hitte moet? En wat valt er van God te verwachten als die hele thuissituatie weer losbarst?
De pelgrim voelt een hand op zijn schouder. Hij draait zich om en kijkt in het gezicht van een priester. Deze heeft de man in zichzelf horen praten. Hij hoorde hem over die bergen. Hij hoorde ook dat het in feite om alles ging waar hij zo tegenop ziet. Hij hoorde de wanhoop en de twijfel, maar ook die geloofsbelijdenis. Die priester is een echte priester, zo pastoraal. Nee, hij zwaait niet met zijn wijsvinger: ‘Zo mag je niet praten, zulke vragen moet je niet stellen, daar schiet je niets mee op.’ Nee, hij gaat verder waar die man gebleven is: ‘Je zegt dat je hulp is van de HERE, die hemel en aarde gemaakt heeft; prachtig, maar nu komt het er op aan om dat ook toe te passen op die terugreis, op die komende periode voordat je hier weer terugkomt. Ik mag je zeggen hoe God je hulp is.’
Wat kostbaar als je zulke mensen om je heen hebt. Mensen die naar je luisteren. Die ook echt horen wat er onder je woorden ligt. Bij wie je echt je verhaal kwijt kunt – zonder dat die onderbreekt met: ‘maar is het dan juist niet zo…’. Nee, iemand die je uit laat praten, maar die ook niet alleen naar je luistert, maar je ook iets te geven heeft: woorden waar je mee verder kunt. Ja, dat is zo kostbaar. Ik hoop dat u, dat jij zulke mensen kent. En omgekeerd: dat je zelf zo’n luisterend én antwoordend persoon bent.

Die priester pakt die geloofsbelijdenis van die pelgrim op en vertelt hem hoe God zijn hulp is. Kernwoord daarbij is het woord ‘bewaren’. Dat woord valt maar liefst zes keer! In het Hebreeuws is het precies hetzelfde woord als ook in de bekende zegen klinkt: ‘De HERE zegene u en Hij behoede u.’ Bewaren is behoeden. Zoals een herder zijn kudde hoedt, zo behoedt, zo bewaart de HERE. En vers voor vers wordt dit in de Psalm uitgewerkt. Ik licht er een paar aspecten uit….
Vers 3 en 4: ‘Uw Bewaarder zal niet sluimeren. De Bewaarder van Israël sluimert noch slaapt.’ Ja, dat is een groot verschil met die goden van de omliggende volken. Van zo’n Baäl bijvoorbeeld geloofden ze dat hij in de herfst en de winter sliep, om daarna weer actief te worden. Hij was een echte natuurgod, die zich netjes aan de seizoenen hield. Niet voor niets roept Elia ook, als de Baälpriesters hun uiterste best doen om hun god tot activiteit te dwingen: ‘Misschien moet je harder roepen; hij slaapt vast!’ Die afgoden kunnen slapen. Ook vandaag de dag. Neem zo’n afgod als de economie kan zijn. Die kan zomaar instorten. En ja, wat heb je dan, als je daar je zekerheid op bouwde, je geluk eraan ontleende…? Maar de God van Israël, de HERE slaapt niet, dut niet in. Hij waakt. Op Hem kun je aan. Hij laat je niet vallen.
Vers 5: ‘De HERE is uw Bewaarder, de HERE is uw schaduw aan u rechterhand.’ Hij is niet alleen Israëls Bewaarder. Dat is al heel bijzonder, zo’n ukkig volkje, waar de Schepper van hemel en aarde zich persoonlijk mee bemoeit, dat Hij behoedt, bewaart. Maar het is ook nog eens heel persoonlijk: ‘Hij is úw bewaarder.’ Van die ene pelgrim. Van die ene persoon zoals u en jij en ik. Bij al die miljarden bemoeit de HERE God zich met mij persoonlijk! Niet als een nummer, maar als een persoon, als iemand die Hij wil bewaren.
Kijk, als je iets wil bewaren, dan wil je het niet kwijt. Zo wil God u niet kwijt, en jou ook niet. Hij wil niet dat we verloren gaan, maar Hij wil ons bewaren. Daar gaat Hij met eerbied gezegd ook voor. Als een schaduw aan je rechterhand. Je ziet kinderen wel eens druk in de weer om te proberen hun schaduw kwijt te raken, maar hoe ze ook rennen en springen, het lukt ze niet. Zo onafscheidelijk is God. Zo trouw. Zo vasthoudend daarin.
Ja, een schaduw aan je rechterhand. Dat was toentertijd echt veelzeggend. Want rechts hield een soldaat zijn zwaard en links zijn schild. Links was hij dus beschermd, maar rechts niet. Juist die kwetsbare, onbeschermde kant neemt God voor zijn rekening. Veelzeggend: juist dat waar je je over schaamt, wat je maar niet lukt, waar je zo kwetsbaar bent en misschien wel beschadigd, dat is God bekend, en daar legt Hij zijn arm omheen.
Wat een bewaring, wat een bescherming. In vers 7 klinkt het als een climax: ‘de HERE zal u bewaren voor alle kwaad.’ De priester kijkt de pelgrim recht in de ogen als hij dit zegt. Zo royaal is God, dat Hij bewaart voor alle kwaad.

‘Beste pelgrim, beste priester, beste dominee, ik meng me toch ook in dit gesprek, die Psalm 121 is toch ook een reispsalm? Vaak genoeg is hij gelezen voordat mensen een verre reis gingen maken. En dan gebeurde het dat deze mensen omkwamen bij een auto-ongeluk. Wat nou bewaren voor alle kwaad? Enne, Psalm 121 is ook zo’n psalm die je leest voor een ingrijpende operatie bijvoorbeeld. En dan slaagt zo’n operatie niet. Wat nou bewaren voor alle kwaad?’ En zo kunnen we denk ik allemaal wel genoeg tegen deze woorden inbrengen.
Maar dan vergeten we dat het antwoord van de priester in de Psalm in feite een uitgebreide zegen is. Een zegen voor die terugreis en wat daarna komt. En een zegen is wel iets anders dan een soort toverformule. Een zegen betekent niet dat je niets overkomt. Nee, een zegen drukt Gods nabijheid uit, Zijn bewaring, te midden van alles wat je overkomt. Een zegen is een belofte van God: zo wil Hij voor je zijn: genadig en liefdevol, een bron van kracht en vrede, bewarend en geleidend. Zo’n belofte, die zegen, moet je ook gelovig aanvaarden. Anders zegt zo’n zegen je niets. Dat is trouwens wel iets dat voor herhaling vatbaar is. Niet voor niets valt dat kernwoord uit die zegen ‘bewaren’ hier zes keer. Calvijn vraagt zich af: ‘Waarom tot zes keer toe die herhaling?’ En dan antwoordt ook Calvijn zichzelf: ‘Hoe moeilijk is het om van je wantrouwen tegen God genezen te worden. Daarom wordt het zo vaak herhaald, wat duidelijk genoeg in één woord uitgedrukt had kunnen worden.’ En zegt Calvijn er dan nog eerlijk achteraan: ‘Ja, zelfs na zoveel herhalingen gebeurt het ons toch dat we bij het vallen van alleen maar een blad van een boom al sidderen en beangst zijn alsof God ons had vergeten. En omdat we vaak in twijfel en wantrouwen verstrikt raken, daarom wordt het dus herhaald dat God ons bewaart.’
Deze woorden raakten me van de week. Ze zijn zo eerlijk en vooral zo herkenbaar. Wat ben ik ook hardleers. Door het minste of geringste komen die twijfels weer, het wantrouwen tegen God, die angst. En wat ongelooflijk dat God niet moe wordt om het me keer op keer te verzekeren: ‘Ik bewaar je. Ik sta voor je in. Ik wil je echt niet kwijt.’

De priester zegent die pelgrim. En zegenen – staat ergens anders in de Bijbel – is Gods naam op de mensen leggen. Zijn eigen naam, zijn roepnaam: HERE, Ik ben die Ik ben; Ik ben erbij. Die naam die zo in Zijn lieve Zoon is waargemaakt: de Here Jezus Christus. Hij is door al die vragen van ons heengegaan, heengekropen zelfs in de hof van Gethsemané. De berg die Hij op moest, met dat kruis op zijn rug. De berg waarop hij te kijk hing, te lijden hing. De berg van schuld die op Hem neerkwam. Verpletterend. Vernietigend. Maar Hij onderging het, om ons zo te bewaren voor hét kwaad: voor de straf, voor het oordeel, voor de eeuwige dood.
Over priester gesproken… We hebben dat prachtige gebed van Jezus gelezen uit Johannes 17, ook wel het ‘hogepriesterlijke gebed’ genoemd. Daarin bidt Jezus voor zijn discipelen, voor al zijn volgelingen, ook die van 2016. Hij bidt dat ze bewaard mogen blijven. Heb je het weer, dat kernwoord. Nee, niet bewaard voor verdrukking, voor tegenstand, voor spot. In het laatste Bijbelboek lazen we dat die mensen daar voor Gods troon, in die witte gewaden, met die palmtakken, uit de grote verdrukking komen. Dat is een consequentie van het discipelschap: verdrukking, lijden, weerstand. Daar bewaart God ons niet voor. Maar Jezus bidt wel om bewaring voor de Boze. De grote tegenstander, de genius van het kwaad, hij kan ons niet te pakken krijgen, als we geborgen zijn in Jezus’ biddende handen, als we veilig zijn achter Zijn schild, achter alles wat Hij is en voor ons heeft gedaan. In Hem zijn we bewaard!

Tot slot, die prachtige slotregels van de Psalm, de climax: ‘De HERE zal uw uitgang en uw ingang bewaren, van nu aan tot in eeuwigheid.’ Let op, je zou verwachten: ‘uw ingang en uw uitgang’, maar het staat precies omgekeerd. Logisch als je denkt aan de oorspronkelijke setting van deze Psalm, bij de terugkeer naar huis: de uitgang uit Jeruzalem en de ingang thuis. Maar niet voor niets zijn die slotwoorden ook een vast onderdeel geworden van menig uitvaartliturgie. Van de wieg tot het graf geldt Gods bewaring. Tot over de dood heen. Dankzij Hem die de dood overwon, door wie de dood geen eindpunt is, maar een ingang, een portier naar het eeuwige leven.
Ja, en dan wordt die Psalm, die pelgrimspsalm, nog op een dieper niveau waar. Prachtig wordt dat in Openbaring 7 verwoord. Daar, in Gods eeuwigheid, in het nieuwe Jeruzalem, zal de zon niet op ons vallen, nog enige hitte, maar het Lam zal ons hoeden en brengen naar waterbronnen des levens. Dan is er geen berg meer om tegenop te zien, geen angst die ons beklemt, geen twijfel die ons verscheurt en geen zorg die op ons drukt. Dan zal blijken hoe Hij heeft bewaard! Gods zegen op de reis daarnaartoe. Amen

zingen          Gezang 441:8,10,11

gezongen geloofsbelijdenis     

dankgebed en voorbede

inzameling van de gaven

slotlied         Gezang 459:1,2,5

zegen          met de woorden van de reiszegen van Sint Patrick: