Votum en Groet

Aanvangstekst:    ‘Hoor mij, HEER, als ik tot U roep, wees mij genadig en antwoord mij. Mijn hart zegt U na: ‘Zoek mijn nabijheid!’ Uw nabijheid, HEER, wil ik zoeken,                          verberg Uw gelaat niet voor mij, wijs Uw dienaar niet af in Uw toorn. Psalm 27: 7 – 9

Woorden van Bonhoeffer:

Jezus Christus, U was arm, ellendig, verlaten en gevangen zoals ik.
U kent de nood van de mensen, U blijft bij mij als niemand meer helpt.
U vergeet mij niet maar zoekt mij.
U wilt dat ik U ontdek en naar U toe kom.
Ik hoor U roepen, Heer. Ik volg U, help mij!

Zingen:         Gezang 177: 5 en 6

Lezing:          Matteüs 26: 20–25

Overdenking

Gemeente van Jezus Christus,

Toen Dietrich Bonhoeffer in de oorlog gevangen zat, schreef hij daar niet alleen vele brieven, maar ook gedichten. Eén van de meest aangrijpende is het lange gedicht Nachtelijke stemmen in Tegel. Bonhoeffer schetst daarin een nacht in zijn cel, als hij zelf de slaap niet vatten kan. Hij hoort de bewaker over de gangen gaan. Hij hoort medegevangenen slapeloos liggen te draaien. Hij hoort de zwakke adem van de grijsaards, het geblaf van een hond buiten. En dan beginnen z’n gedachten te tollen. Zoals dat kan gaan als je niet slapen kunt. Je gaat malen, en het wordt steeds erger, steeds donkerder, steeds eenzamer. Een woede komt in hem op naar hen die de macht gegrepen hebben, de nazi’s, die mensen gemuilkorfd hebben en nog erger… Innerlijk schreeuwt hij om vergelding, om genoegdoening, om gerechtigheid. Iets wat slachtoffers zullen herkennen. Tegelijk is het heel sterk ‘wij en zij’, de slechten en de goeden…
Totdat hij beseft: voor de Here God zijn we allemaal zondaars.
Nu kun je dat natuurlijk makkelijk zeggen en ook heel algemeen – ach, we zijn allemaal zondaars, ‘daar ben je mens voor’, maar Bonhoeffer maakt het concreter:

Uit angst om te lijden, hielden we ons gedeisd.
We verloochenden U in gezelschap,
zagen hoe de leugen de kop opstak,
gaven geen onderdak aan de waarheid.
We keken naar broeders in stervensnood
en vreesden slechts onze eigen dood.

We zijn u als mannen genaderd,
belijden voor U onze zonden.

Het is geen wij en zij meer, maar alleen maar wij: ‘wij belijden voor U onze zonden.’ Het is een schuldbelijdenis, een boetedoening.
In één van zijn brieven uit de gevangenis noemde Bonhoeffer boete ‘een laatste eerlijkheid.’ En dat is dit gedicht ook, zo eerlijk, zo ultiem eerlijk, uiteindelijk zonder afschuiven of zelfrechtvaardiging.

De discipelen zijn ook eerlijk als Jezus tijdens de maaltijd opeens zegt dat één van hen Hem zal uitleveren, oftewel Hem zal verraden. Dit slaat bij hen in als een bom. Ze zijn verbijsterd, zeer bedroefd ook. Dat één van hen, – toch Jezus’ inner circle, zijn beste vrienden, door Hem zelf geroepen, door Hem geliefd – dat één van hen, Jezus zal aangeven, als was Hij een misdadiger… De schrik, de verbijstering, de verwarring staat hen levensgroot in de ogen: ‘één van ons?!’ Het ontneemt hen de adem.
Maar in plaats van dat ze allemaal naar Judas wijzen – natuurlijk, dat wisten ze ook helemaal niet, voor hen is Judas er één van de twaalf, een medediscipel, net als zij door Jezus geroepen, door Hem geliefd en Hem gevolgd al die drie jaren – maar het gaat nog dieper, ze wijzen überhaupt niet naar een ander. Ze kijken naar zichzelf, ze kijken naar binnen, in hun eigen hart. Ze zijn eerlijk. Juist nu. En ze vragen, ieder voor zich, onder vier ogen, aan Jezus: ‘Ik toch niet, Heer?’
Dit raakt me, hoe ze zo, de één na de ander, met vragende, maar vast ook beschaamde ogen, hun Heer op de man af vragen: ‘Ik toch niet, Heer?’ Want ze kennen zichzelf. Ze weten diep van binnen dat het hen ook kan gebeuren: het mooiste wat er is aan de kant schuiven, van de hand doen. De Liefste die er is uitleveren, verraden… Zoals in dat gedicht van Bonhoeffer klinkt: ‘We verloochenden U in gezelschap.’ Wie zijn wij dat ons dat niet zou kunnen gebeuren? Zijn we daar zo zeker van? Zijn wij anders dan, beter? Als we eerlijk zijn?

Deze tijd voor Pasen is een tijd van boete, van inkeer, van open kaart spelen naar God toe. ‘Een laatste eerlijkheid’, zoals Bonhoeffer dat noemde. De eerlijkheid van de discipelen toen ze Jezus op de man af vroegen: ‘Ik toch niet, Heer?’
Eerlijk kunnen zijn, kwetsbaar. Want kwetsbaar zíjn we toch?! Dat heeft ons deze tijd ook weer heel duidelijk gemaakt. De tijd waarin een nieuw virus ons stilzette, ons vastzette, ons thuishoudt, ons er bij bepaalt dat we kwetsbare, broze mensen zijn.
We dachten misschien daarvoor wel zoveel te kunnen, zoveel voor elkaar te boksen, de mogelijkheden leken schier eindeloos, de economische bomen groeiden bij velen tot in de hemel, maar opeens haperde dat, stokte het, stortte veel in.
En sterke, gezonde mensen bleken in no time te geveld worden, letterlijk naar adem te happen. En dat heeft ons bang en allesbehalve zeker van onszelf gemaakt.

Eigenlijk zouden we zo’n virus toch niet ‘nodig’ moeten hebben om dat te beseffen?! Bonhoeffer dichtte niet voor niets: ‘Voor U, die ieder wezen doorgrondt, alleen voor U zijn we zondaars.’
Voor Gods aangezicht zijn we klein en kwetsbaar, broos en feilbaar. Want Hij doorgrondt ons wezen. Hij kent onze diepste gedachten, peilt onze intenties, weet van onze schijnvertoningen, van ons gedraai, van onze hebzucht, onze lusten, onze ambities ten koste van anderen, ons egocentrisme. Maar Hij kent ook onze angsten, onze onzekerheid, onze twijfels.
Het is werkelijk bevrijdend als we die erkennen, uitspreken, net als de discipelen bij Jezus, onder vier ogen met Hem. Want juist daarvoor is Hij gekomen, daarvoor láát Hij zich uitleveren, ‘zal’, zoals Jezus zelf zegt in ons tekstgedeelte, ‘de Mensenzoon heengaan zoals over Hem geschreven staat.’ Zal Hij de weg gaan, zijn Via Dolorosa, tot het bittere eind aan het kruis.
Wat moet je daarmee, als je het zelf denkt te redden, als je jezelf geweldig vindt, als je je beter voelt dan anderen?! Maar als je, net als Bonhoeffer, net als de discipelen eerlijk erkent: ‘Ook ik ben in staat om Hem te verraden. Ook ik heb het vaak genoeg verbruid bij Hem. Ook ik red het uit mezelf niet, ik red mezelf niet, ik heb Hem verloochend, en ook anderen vaak genoeg laten zitten’, ja, dan kun je dat allemaal aan Hem kwijt, want dat heeft Hij van jou overgenomen en meegenomen naar het kruis. Hij is ermee gestorven en het is met Hem begraven. Voorgoed. Dan is dus zijn weg: voor jou het leven, je redding, de grond waarop je staat.

Mensen in de gevangenis keken tegen Bonhoeffer op: zijn moed, zijn kalmte, zijn menslievendheid. Die bewondering is er tot op de dag van vandaag. In dagblad Trouw waren vandaag twee pagina’s gewijd aan mensen anno 2020 die Bonhoeffer bewonderen: de politicus Gertjan Segers, de predikante Christien Ferrari en de zanger Sjef Hermans. Mooie woorden wijden ze aan de persoon en de geschriften van Bonhoeffer, aan zijn leven en invloed. Het heeft bijna iets van een hagiografie, een heiligenverering.
Maar Bonhoeffer zelf wist ook van een andere kant, van een donkere kant. Dat verdrong hij niet, maar erkende hij, schreef hij op in een ander gedicht, net zo aangrijpend als die Nachtelijke Stemmen, net zo eerlijk. Het heet Wie ben ik?

Wie ben ik

Wie ben ik? Vaak zeggen ze mij
dat ik kalm, blijmoedig en stevig
stap uit mijn cel,
een landheer uit zijn slot.

Wie ben ik? Vaak zeggen ze me
dat ik duidelijk, vrij en vriendelijk
spreek met mijn bewakers,
ik als de gebieder.

Wie ben ik? Ook zeggen ze me
dat ik lijdzaam, glimlachend en fier
de rampzalige dagen verdraag
als iemand, gewend aan de zege.

Ben ik dat echt, wat anderen van me zeggen?
Of ben ik slechts wat ik ken van mezelf?
Een gekooide vogel, onrustig, ziek van verlangen,
happend naar adem, iemand knijpt me de keel dicht,
hongerend naar kleuren, naar bloemen, vogelgezang,
dorstend naar woorden die goed doen, mensen dichtbij,
bevend van boosheid om willekeur, om de kleinzieligste kwetsing,
waanzinnig van wachten op grotere dingen,
machteloos en bezorgd om vrienden, eindeloos ver,
moe en te leeg om te bidden, te denken, scheppend bezig te zijn,
mat en bereid om van alles afscheid te nemen.

Wie ben ik? Deze of die?
Ben ik dan vandaag deze en morgen een ander,
ben ik beiden tegelijk? Voor de mensen een veinzer
en voor mezelf een zielige, zeurende zwakkeling.
Of lijkt wat in mij nog rest een verslagen leger,
dat in wanorde wijkt, de strijd al gewonnen.

Wie ben ik? Eenzaam getob spot met mij.
Wie ik ook ben, U kent mij, o God! Van U ben ik.

Amen

Zingen:  Wie ben ik? (tekst René van Loenen, melodie: Psalm 139)

Wie ben ik, God? Ben ik de mens
die door de ander wordt gekend
als toonbeeld van lankmoedigheid,
van moed en zelfverzekerdheid,
die in gevangenschap de dagen
met milde ogen kan verdragen?

Wie ben ik, God? Ben ik de mens
die men alleen van buiten kent?
Zo kalm van binnen ben ik niet.
Ik huiver, voel mij leeg en ziek,
een wrak, ten dode opgeschreven.
Is dit mijn lot? Is dit mijn leven?

Ben ik een mens door u veracht
of hoopvol teken in de nacht?
Of ben ik beide, door elkaar:
een trooster en een huichelaar?
Wie ik ook ben, Gij kunt mij lezen,
ik hoor U toe met heel mijn wezen.

Gebeden

Zegen

Muziek         Serenade Melancolique van Alphonse Hasselmans door Emma Becker op harp